• Klaargestoomd voor het Indisch leger in het "gootgat" van Europa• Geschiedenis K.N.I.L. |
De Garoeda heeft zeventien veren aan elk vleugel, acht staartveren en 45 nekveren. Samen bij elkaar brengt het de onafhankelijkheidsdag die Indonesië heeft: 17 augustus (de achtste maand) (19)45. Op het vaandel die de Garoeda in zijn klauwen houdt, staat (een oudjavaanse wapenspreuk): Bhinneka Tunggal Ika. Wat vrij vertaald "Eenheid in verscheidenheid" betekent maar meer letterlijk kan worden weergegeven als "(Ofschoon) verdeeld in stukken, toch één" Op de borst van de Garoeda staat de Pancasila als schild gesymboliseerd met: - de ster is het geloof in één god - de gesloten ketting is de medemenselijkheid - de waringinboom is het nationale bewustzijn - de banteng is de democratie - de rijsthalm en katoentak is sociale rechtvaardigheid en - de horizontale balk is een aanduiding van de evenaar |
• Klaargestoomd voor het Indisch leger in het "gootgat" van Europa Van 1815 tot 1910 vertrokken bijna 150.000 soldaten vanuit Harderwijk om plaats te nemen in het Oost-Indische leger, die zorgde voor handhaving van het Nederlandse gezag in Indië. Deze vrijwilligers werden daartoe eerst opgeleid in het centrale meldpunt te Harderwijk. Dit meldpunt was gevestigd in het voormalige Muntgebouw dat vanaf 1844 'Koloniaal Werfdepot' heette. Het Werfdepot was belast met het werven, kleden, uitrusten en oefenen van de rekruten. Deze rekruten werden geworven onder 'gewone', maar ook onder gestrafte militairen, gevangenen, bedelaars en deserteurs uit vreemde legers. Ook werden veel buitenlandse militairen geworven, zoals de beroemde Franse dichter Arthur Rimbaud. Elke nieuwe rekruut kreeg een fiks handgeld bij het tekenen van het contract. Ook werd een pensioen in het vooruitzicht gesteld, dit bij minimaal 12 jaar dienst.
|
Toen Nederland na het tijdperk Napoleon in 1815 als zelfstandige staat herrees, kreeg het ook een aantal vroegere koloniale bezittingen terug. Ten behoeve van het veiligstellen van de Nederlandse koloniale belangen werden expeditietroepen uitgezonden. In verband met de Java-oorlog (1825-1830) werd in de jaren 1826-1827 ook nog eens een speciale troepenmacht geformeerd en uitgezonden. Deze troepen werden vooralsnog als bestanddeel van de Nederlandse Krijgsmacht beschouwd. Het besluit (“Algemeene Orders voor het Nederlandsch Oost-Indische leger”) van de Gouverneur-Generaal Johannes van den Bosch van 4 december 1830, waarbij een nieuwe organisatie voor het leger in Oost-Indië werd vastgesteld, geldt als het begin van een afzonderlijk Oost-Indisch Leger.
Krachtens de ‘Defensiegrondslagen 1927’ had het KNIL twee taken: 1) optreden tegen alle mogelijke inheemse tegenstanders ('de interne vijand'), en 2) het afweren van aanvallen van andere (koloniale) mogendheden ('de externe vijand'). Dat laatste bleek alleen noodzakelijk in 1942 tegen de Japanners (tevergeefs overigens), het eerste deed zich zeer veelvuldig voor. Tot omstreeks 1910 is het KNIL verwikkeld in een onafgebroken reeks gewapende conflicten met autochtone rijken en rijkjes. Vóór 1830 ressorteerden de koloniale troepen formeel onder het Ministerie van Oorlog, ná 1830 was er sprake van een apart leger, dat viel onder het Ministerie van Koloniën. De Landmacht was namelijk een zogeheten kadermilitieleger, samengesteld uit zowel beroeps-militairen als dienstplichtigen. De grondwet verbood echter de uitzending van dienstplichtigen naar de koloniën, de overzeese krijgsmacht was en bleef dus een beroepsleger, samengesteld uit Europese en inheemse troepen onder aanvoering van merendeels Europese officieren. Weliswaar werd in 1918 de dienstplicht voor Europeanen (en de daarmee gelijkgestelde Indo-Europeanen) in Nederlands-Indië ingevoerd, maar het aandeel van de miliciens bleef beperkt tot slechts enkele procenten van de totale legersterkte. Het legeronderdeel dat in Nederland rekruten aanwierf en voorbereidde op de dienst bij het leger in de koloniën, was gevestigd in Harderwijk. Van 1815-1822 heette dit legeronderdeel het Depot-Bataljon en in de periode 1822-1843 het Algemeen Depot van de Landmacht. Vanaf 1843 heette het depot het Koloniaal Werfdepot. Het Werfdepot viel onder het Ministerie van Oorlog. Waren de rekruten eenmaal aan boord van het schip dat hen naar den Oost zou brengen, dan vielen zij onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Koloniën. Om de zaak enigszins complex te maken: aanmelding voor de koloniale dienst kon vanaf 1890 ook geschieden via het Korps Koloniale Reserve, gevestigd in Nijmegen! Pas in 1909 werd het Koloniaal Werfdepot te Harderwijk opgeheven en verliep de instroom vanuit Nederland uitsluitend nog via het Korps Koloniale Reserve te Nijmegen. In de periode 1890-1909 zijn er in Nederland dus naast elkaar twee werfdepots: het sinds de beginperiode bestaande Koloniaal Werfdepot in Harderwijk, en het Korps Koloniale Reserve dat in 1890 in Nijmegen opgericht werd.
In Nederlands-Indië zelf waren ronselpraktijken bij de werving van inheemse rekruten schering en inslag. Op de Afrikaanse Goudkust (de historische naam van een deel van de kust van Opper-Guinee, in West-Afrika, en vanaf 1957 de onafhankelijke republiek Ghana genoemd) werden, via het Nederlandse fort Sint George d'Elmina (dat in 1637 op de Portugezen was veroverd) vanaf 1831 jarenlang slaven 'vrijgekocht', die allemaal binnen de kortste keren in Indische kazernes belandden. In de periode 1831 en 1872 wierf Nederland in totaal 3.080 man. Deze Afrikaanse soldaten maakten een uitstekende indruk: ze bleken goed bestand tegen het klimaat, en dwongen in het gevecht bij vriend en vijand ontzag af. Zij kregen hogere soldij en deelden in de Europese menage (geld, bestemd om verse groenten en fruit van te kopen). Afstammelingen van vrijgekomen of vrijgekochte slaven (slavernij kwam al eeuwenlang in de archipel voor) werden overigens in Indië Mardijkers genoemd (van het Maleise merdeka = vrijheid), de Javaanse bevolking noemde de afstammelingen van de Afrikaanse soldaten Belanda Hitam, wat Zwarte Hollander betekent. Het grote percentage buitenlanders in het KNIL (soms tot 60 %) was overigens niet de wens van de regering, maar was wel onvermijdelijk, omdat Nederland te klein was om voldoende mankracht te kunnen leveren voor én de landmacht én de marine én het koloniale leger. De grondwet verbood immers (tot na de Tweede Wereldoorlog) de uitzending van dienstplichtigen naar de koloniën. Waren de vrijwilligers voor het Oost-Indische leger in die onstuimige beginjaren dus vooral avonturiers en ex-soldaten uit allerlei delen van Europa, sindsdien nam het aandeel van vrijwilligers vanuit de burgermaatschappij gestaag toe. Voor hen was armoede de belangrijkste drijfveer. Van 1880-1890 speelde zich in Nederland een landbouwcrisis af, die grote armoede en verpaupering bracht; niet alleen op het platteland, maar ook in grote delen van de steden. Al tijdens de Java-oorlog (1825-1830) werd actief en agressief geworven en geronseld in de burgermaatschappij. Toelatingseisen voor de rekruten: ze moesten gezond, ongehuwd, tussen de 18 en 36 jaar oud en minimaal 1.55 groot zijn. Het aandeel van Nederlandse militairen liep daardoor langzaam maar zeker op, tot zo'n driekwart van het Europese contingent op het eind van de 19e eeuw. Tegelijkertijd groeide het KNIL ook als geheel sterk uit. Zijn grootste omvang bereikte het Oost-Indische Leger in 1898, toen het zich opmaakte voor de verovering van de nog onbekende buitengewesten. Het telde toen aan beroepspersoneel 1.442 officieren en 42.235 onderofficieren en manschappen. Deze groei kwam vooral op rekening van het bijna vervijfvoudigde aantal inheemsen. Dat had enerzijds te maken met de grotere moeite die het kostte om voldoende Europese vrijwilligers te interesseren, anderzijds met een toenemende waardering voor de gevechtskwaliteiten van de inheemse (met name de Ambonese) militairen.
In de 20e eeuw kreeg de fatsoenering van de koloniale dienst nog duidelijker gestalte. Rond 1910 was de verovering van ook de meest afgelegen buitengewesten voltooid, die daarmee onder effectief Nederlands gezag gebracht werden. Het vechten was grotendeels gedaan, het KNIL zou tot aan de Tweede Wereldoorlog voornamelijk nog politiediensten uitvoeren. Tegelijkertijd, in 1909, werd het zo vaak beschimpte Koloniaal Werfdepot te Harderwijk opgeheven. Het Korps Koloniale Reserve te Nijmegen bleef als opleidingscentrum voor het KNIL voortbestaan. Vanaf 1914 waren daar uitsluitend nog Nederlandse vrijwilligers welkom. De officieren kregen hun opleiding aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda. De souvereiniteitsoverdracht aan de Republiek Indonesië op 27 december 1949 betekende ook de opheffing van de koloniale troepen. Naar keuze konden KNIL-militairen overgaan naar de Koninklijke Landmacht of toetreden tot de strijdkrachten van de Republik Indonesia Serikat, óf men werd al dan niet met recht op pensioen ontslagen. Ter verzekering van de grote traditie van het KNIL werd bij Koninklijk Besluit van 1 juli 1950 onder meer bepaald: ‘De traditie van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger wordt overgenomen en voortgezet door het Regiment Van Heutsz’. Door het Koninklijk Besluit van 20 juli 1950 kwam per 26 juli 1950 om 00.00 uur, na 120 jaar bestaan te hebben, officieel een eind aan een leger dat veel tot de verbeelding heeft gesproken: het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger. |
Overlijdensberichten |
Wat is Indisch? |
Cursus Indonesisch |
Luisterboeken |
De Indische Harderwijkers | Facebook |
Pasar Malam Harderwijk 2016 | Facebook |
Wijk De Tinnegieter | Facebook |
Herinneringen aan Harderwijk | Blog van Peter Offerman |